Eeuwenlang was het een vertrouwd beeld op het platteland: de boer bewerkte de akker met trekpaarden of een ossenspan, geiten graasden aan een touw langs de kant van de weg en varkens ploeterden in het weiland. De haan kraaide nog op de mesthoop, herdershonden dreven de schapen bij elkaar, en terwijl de duiven om het huis buitelden, werd hun mest in de moestuin verwerkt. Door de lange periode waarin ze ontstonden en evolueerden, waren de oude rassen van boerderij- en neerhofdieren gehard en aangepast aan het klimaat van hun streek, de samenstelling van de bodem en de voedingsgewassen die er groeiden. Het waren dubbeldoeldieren die naast vlees ook melk, mest, wol, vachten, veren of eieren leverden voor de lokale gemeenschap. Met de opkomst van de intensieve en grootschalige landbouw in de loop van de twintigste eeuw, bleken deze traditionele streekrassen echter niet meer rendabel te zijn. Veel van hen zijn vandaag dan ook met uitsterven bedreigd. Net als historische gebouwen zijn de oude rassen van landbouw- en neerhofdieren monumenten die het verdienen om bewaard en beschermd te worden.
Eerst waren er de honden. Meer dan 10.000 jaar voor onze tijdrekening kende Europa reeds de eerste huishonden. De andere gedomesticeerde diersoorten volgden pas duizenden jaren later. Vanaf de nieuwe steentijd, zo’n 5300 jaar voor onze jaartelling, werden hier de eerste tamme schapen, geiten, runderen en varkens gehouden. Paarden volgden wat later in de prehistorie. Tijdens de brons- en ijzertijd bevolkte ook pluimvee het prehistorische neerhof, met de gans op kop. De kip was bij ons al voor de komst van de Romeinen bekend, en gaf aanleiding tot vele tientallen rassen groothoenders en krielen. Met de Romeinen kwamen ook de tamme duiven hierheen, in de middeleeuwen gevolgd door konijnen en eenden.
Ieder dorp zijn ras!
Vanaf het moment dat de mens met landbouw begon, heeft hij fokdieren geselecteerd en de productie gestuurd. De selectie op bepaalde kenmerken, zoals vlees- of melkproductie, wolkwaliteit, eigrootte, een goede speurneus of de eigenschap om urenlang ononderbroken te vliegen, zorgde ervoor dat er rassen ontstonden. Vaak was dit een proces van eeuwen, waarbij de raskenmerken zich steeds verder verankerden. Op die manier kreeg iedere streek zijn eigen type van rund, schaap of eend dat het beste aangepast was aan de lokale leefomstandigheden. De oude rassen zijn dan ook diep geworteld in het cultureel-historisch patrimonium van een streek of land. Hun geschiedenis vertelt het verhaal van generaties, waarbij sociale en economische factoren een belangrijke rol speelden. Ontdekkingsreizen, oorlogen, internationale handel en de afbakening van staatsgrenzen bepaalden mee hoe een ras zich kon ontwikkelen. Hoewel veel van de oude rassen ooit behoorden tot een veel grotere, grensoverschrijdende populatie, ontstonden gaandeweg door selectie en kruising overal lokale variëteiten. Een mooi voorbeeld hiervan zijn de veelkleurige landhoeders die zich verspreidden over heel Noordwest-Europa en waartoe ons ooit befaamde Kempens hoen en het Brakelhoen behoren. Bij de ganzen zien we een zeer duidelijke verwantschap tussen onder meer de Vlaamse ganzen en deze uit meer noordelijke gebieden. Eind zestiende eeuw werd er nog geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grote kroppers uit de Lage Landen, maar zeg vandaag nooit Hollandse kropper tegen een Gents exemplaar. Enzovoort.
Naast de selectie op nutseigenschappen en de beperkte mobiliteit, speelde ook chauvinisme vaak een bepalende rol in de ontwikkeling van nieuwe rassen en variëteiten. Ieder dorp, iedere stad of natie, wilde het beste, sterkste, zwaarste, snelste of mooiste dier hebben. Voor de leek zijn de scheidingslijnen tussen al deze rassen soms nauwelijks waarneembaar of vaag. Het gaat om een afwijkende oogkleur, een typisch vlekkenpatroon, al dan niet een kuifje, een ruwe of gladde vacht, de kleur van het haarkleed… Maar door de fokkers zelf worden deze verschillen met vuur verdedigd.
‘Rasverbetering’ door kruisingen
Met het ontstaan van België in 1830 werd het belangrijk om eigen nationale rassen te hebben die de jonge natie een gezicht konden geven. Vanaf de jaren 1840 begon de overheid zich ook actief te mengen in de veeteelt en de rasverbetering, onder meer door een betere organisatie van de fokkerij. Ze richtte veeteeltverenigingen en landbouwcomicen op. Er werden nationale prijskampen georganiseerd en productievere stieren, fokberen of dekrammen werden uit het buitenland geïmporteerd en onder de landbouwers verspreid. Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw werd druk geëxperimenteerd met het kruisen van de lokale met buitenlandse rassen. Soms viel het resultaat tegen, maar enkele van onze meest bekende rassen danken hieraan net hun ontstaan. De invloed van de Engelse Durhamstieren is ook vandaag nog duidelijk merkbaar in onze lokale rundveerassen. En het Mechels hoen, een kruisingsproduct van de oude koekoekkleurige landhoenders met Aziatische reuzenhoenders, werd een economisch succes.
Tal van lokale cultuurrassen beleefden een hoogtepunt eind negentiende, begin twintigste eeuw. Gespecialiseerde weekbladen en tijdschriften gingen op zoek naar de unieke kenmerken en de oorsprong van de oude rassen. Ze werden geïnventariseerd en eenduidige standaarden werden opgesteld. Vanaf de jaren 1880, wanneer zich langzaam een verbetering in de economische situatie aankondigde, ontstond ook voor de neerhofdieren een belangrijk tentoonstellingscircuit waarin liefhebbers hun dieren lieten beoordelen door goed opgeleide keurmeesters. Er werden wedstrijden georganiseerd en predicaten uitgereikt. Hierdoor ging de kwaliteit en uniformiteit van de dieren snel vooruit. En door een steeds betere kennis van de genetica zagen in sneltempo nieuwe rassen en kleurslagen het levenslicht door gerichte kruisingen.
Naast het ontwikkelen van steeds nieuwe rassen en variëteiten was in de jonge natie ook een andere evolutie merkbaar. Om de versnippering tussen de regionale rassen tegen te gaan, werd soms geopperd om ze samen te smelten tot één nieuw nationaal ras. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk het Belgisch trekpaard, dat in 1886 ‘ontstond’ door het samenvoegen van alle lokale rassen en variëteiten van landbouwpaarden in één stamboek. Eenzelfde evolutie deed zich voor bij de varkens waar lokale variëteiten werden samengesmolten tot het Belgisch landras. Maar ook de ontwikkeling van de Belgische herdershond met al zijn variëteiten, de vervanging van het Vlaams melkschaap door het Belgisch melkschaap, of het ombuigen van de Brugse, Tiense en Luikse vechthoenders tot de Belgische vechter, werden mee gestuurd door geopolitieke motieven.